Pagina 15 van: De Voetbaltrainer 248


D e V o e t b a l t r a i n e r 2 4 8 2 0 2 0 15
verwachte situaties en hij leert daar-
door snel te handelen. Ook is het spel
altijd ‘vrij’: de keeper kan álle soorten
ballen verwachten en heeft als taak
ze te verwerken. Eigenlijk moet élke
bal die hij krijgt normaal voor hem
worden, dus niet alleen de balletjes
die recht op hem af komen. Los daar-
komt Ten Rouwelaar met enkele voor-
beelden van hetgeen in het eerste deel
besproken is. Verschillende trainings-
vormen passeren de revue, waarin
enkele kenmerkende elementen zijn
verwerkt.
van, en dat is ook kenmerkend voor
een wedstrijd, krijgt een keeper altijd
maar één bal en díe moet hij pakken.
Dat is wezenlijk anders dan dat je op
de training tien ballen op je af gescho-
ten krijgt waarbij je op het eind van
de serie helemaal gesloopt bent.’
In het tweede deel van het artikel
Trainingsvorm A
In deze eerste oefening komt het impliciet leren en het activeren van het brein terug. Keepers worden cognitief uitge-
daagd. Ze staan in een vierkantje tussen vier gekleurde dopjes: rood, groen, geel en blauw.
Simpel
‘Om de hersenen te activeren, beginnen we met een basisvorm. In het eerste deel (A1) staat de keeper in het vierkantje
en krijgt simpele opdrachten. Ik start met ‘horizontaal’, waarbij het de bedoeling is dat de keeper in horizontale rich-
ting het tegenovergestelde doet van wat ik zeg. Oftewel: zeg ik ‘geel’, dan gaat de keeper naar rood en krijgt dáár de
bal. Zeg ik ‘groen’, dan gaat de keeper naar blauw. Na het blokje horizontaal gaan we verder met ‘verticaal’, waarbij de
keeper na het horen van ‘geel’ de bal krijgt bij het groene dopje. En tot slot de diagonale variant: dus als ik ‘groen’ zeg,
gaat de bal naar rood. Zeg ik ‘geel’, dan gaat de bal naar blauw.’
Lastiger
‘In het tweede deel (A2) wordt het lastiger: de keeper start nu van buiten het vierkantje en rent op mijn teken recht-
door het vierkantje in, tot ongeveer het midden. De termen horizontaal, verticaal en diagonaal hebben plaatsgemaakt
voor respectievelijk de nummers 1, 2 en 3. Zeg ik ‘rood 1’, dan kan de keeper de bal verwachten bij het gele dopje (zie
looplijn). Zeg ik ‘groen 3’, dan krijgt de keeper de bal bij rood want de 3 staat voor een diagonale loopactie. De com-
binatie van de kleur en getal, gekoppeld aan het feit dat hij al rennend moet nadenken én een handeling moet ver-
richten, maakt dit een complexe vorm waarin hij cognitief nóg meer wordt uitgedaagd dan bij A1. Bovendien wordt de
aandacht van de keeper afgeleid van de handeling, waardoor hij impliciet aan het leren is. Uiteindelijk koppel ik een
kleur aan een specifieke handeling: rood betekent dat de keeper moet kaatsen. Geel betekent wegtikken en uitvallen,
et cetera.’
14-15-16-17-18-19_rouwelaar.indd 15 04-03-20 13:50